woensdag 20 juni 2012

Kees Chardon en de Joodse kinderen

In het voorjaar van 2005 kwam er op de redactie van de Delftsche Courant een telefoontje binnen. Een oudere dame wilde een berichtje plaatsen, een oproep. In eerste instantie wilde ik haar doorverwijzen naar de advertentie-afdeling, maar ik vroeg voor alle zekerheid nog even door. De dame in kwestie was Margreet de Bruijn-Chardon, de enige nog levende zus van de Delftse verzetstrijder Kees Chardon. Naarmate ze ouder werd, vertelde ze me, begon ze zich af te vragen wat er toch was gebeurd met al die Joodse kinderen die in hun huis aan de Spoorsingel waren geweest. Soms maar één nachtje. Hadden ze de oorlog overleefd, waren de inspanningen van haar broer, die hij met de dood had moeten bekopen, niet voor niets geweest? Of ik een oproep kon plaatsen waarin ik mensen uitnodigde zich te melden.

Ik rook een prachtig verhaal, en wist Margreet ervan te overtuigen dat een oproepje niet voldoende zou zijn. Er moest een interview komen! Margreet stribbelde tegen, maar stemde uiteindelijk in. Daags voor het interview belde ze op om af te zeggen. Ze had niets te melden, ze wilde niet te veel aandacht en ze zag op tegen de emoties die ongetwijfeld zouden loskomen. Het lukte me om Margreet op andere gedachten te brengen. Gelukkig maar. Na publicatie van het artikel kwamen er telefoontjes binnen. Van mensen die zich enkele van de kinderen herinnerden, van mensen die me verder op weg konden helpen bij het vinden van deze mensen of wisten te vertellen dat ze waren overleden of gemigreerd naar de Verenigde Staten of Israel. In die dagen gaven mijn collega's mij de bijnaam 'Redactie Spoorloos'. Op een dag meldde Maria Brix zich hoogstpersoonlijk. Ze introduceerde zich met: ‘Ik ben het meisje met het klompvoetje’.  Later wist ik dankzij Marianka van Lunteren-Spanjaard, die veel over de Joodse gemeente in Delft heeft geschreven, Rob Hompes te traceren. Zowel Maria als Rob wilden graag in contact komen met Margreet Chardon. En zo vond in de zomer van 2005, zestig jaar na de dood van Kees Chardon, bij Marianka van Lunteren-Spanjaard een zeer bijzondere en emotionele ontmoeting plaats.

In de jaren daarna bleef het verhaal van de Joodse kinderen me fascineren. Hoe was het deze mensen in hun verdere leven vergaan? Wat voor invloed heeft de onderduikperiode gehad op hun verdere leven en hun identiteit? Ik besloot Maria Brix en Rob Hompes op te zoeken en heb hen gevraagd me hun levensverhaal te vertellen. Dit heeft geresulteerd in twee verhalen op deze blog. Het derde verhaal gaat over Judi Levit-Klok, een nichtje van Maria Brix, Haar ouders overleefden weliswaar de oorlog, toch voelt Judi zich ‘slachtoffer’.

Plaquette
Terwijl ik bezig was de oral history van Maria, Rob en Judi op te tekenen, gebeurde er nog iets anders opmerkelijks. De huidige bewoner van Spoorsingel 28, Chris Vervoort, zocht contact met me. Hij was onder de indruk van het verhaal achter zijn woning  en had de artikelen gelezen over de Joodse kinderen. Hij vond dat er een plaquette moest komen op de gevel van het huis. Die is er dankzij hem gekomen. Een prachtige plaquette van de hand van de Delftse Loes Kouwenhoven. Op 10 juli 2011 werd de gedenkplaat onthuld door Margreet de Bruijn-Chardon en de Delftse wethouder van cultuur Milène Junius. Onder de aanwezigen waren ook Maria Brix en Rob Hompes. Rob had bloemen meegenomen, en hield een korte toespraak. Ook waren er oude verzetskameraden en studievrienden die herinneringen ophaalden en eer bewezen aan hun op 20 april 1945 in concentratiekamp Wöbelin omgekomen kameraad.






En zo kwam er een bijzonder einde aan een heel bijzonder journalistiek project, toevalligerwijs ook één van de laatste grote verhalen die ik voor de Haagsche/Delftsche Courant schreef. Kort daarna heb ik de krant verlaten en ben ik als tekstschrijver andere wegen gaan bewandelen. Dikwijls word mij gevraagd welke verhalen in mijn 20-jarige carrière als dagbladjournalist de meeste indruk op me hebben gemaakt. Dit is er één van, met name door de ontwikkelingen die erop volgden. Ik dank iedereen voor hun medewerking hierin, en voor hun vertrouwen.


Trudy van der Wees
Juni 2012

Een bewogen leven als oorlogswees

Een slecht jaar, noemt Rob Hompes 1943. De Jodenvervolging is in volle gang. Rob wordt op 18 maart 1943 geboren in de Muiderstraat 15 in Amsterdam. Zijn vader is al in oktober 1942 opgepakt en – zou later blijken - in februari 1943 in Auschwitz omgebracht. Zijn moeder en twee oudere broertjes worden op 20 juli 1943 opgepakt en naar Sobibor gedeporteerd en aldaar vergast. Rob overleeft de oorlog omdat het ondergronds verzet ervoor zorgt dat hij kort na zijn geboorte wordt opgenomen in het Nieuw Israëlitisch Ziekenhuis, vanwege een voedselstoornis en luieruitslag. De baby wordt door verzetsmensen uit het ziekenhuis gesmokkeld. Het kindje verblijft steeds korte tijd op allerlei onderduikadressen, die achteraf niet meer te achterhalen zijn. Uiteindelijk komt hij in Delft terecht bij de Delftse verzetsman Kees Chardon. Deze regelt een definitief onderduikadres bij de rooms-katholieke familie Jongeleen aan de Gasthuislaan 168. Daar komt Rob op 29 juli 1943 in huis.

“Louis Jongeleen was een sociaal bewogen en zeer invoelend mens”, vertelt Rob. “Hij heeft me altijd als zijn eigen zoon beschouwd en behandeld. Ik wist niet beter of mijnheer en mevrouw Jongeleen waren mijn ouders.” Toen Rob een jaar of zes was, hoorde hij de waarheid. Na de oorlog werd de Nederlandse samenleving geconfronteerd met een groot aantal Joodse oorlogsweeskinderen. De door de overheid opgerichte stichting OPK (OorlogsPleegKinderen) en de Joodse Voogdijraad (later de stichting Le-Ezrath-Hajeled) waren het aanvankelijk niet met elkaar eens over de vraag wie verantwoordelijk was voor deze kinderen en hoe zij moesten worden opgevoed. De Joodse Voogdijraad wilde dat ze in een Joodse omgeving, bijvoorbeeld bij een Joods gezin of familie of in een Joods tehuis zouden opgroeien. De OPK vond dat je de kinderen niet moest weghalen bij hun (niet-Joodse) pleegouders. De stichting Le-Ezrath-Hajeled, die was belast met het regelen van de voogdij over Joodse oorlogskinderen, zag het liefst dat Rob zou worden geplaatst in een Joods gezin. “Ik was toen nog heel klein, maar ik wist al wel heel goed dat ik dat niet tot elke prijs wilde.” Er werd besloten tot een andere aanpak. “Ik mocht bij de familie Jongeleen blijven, maar het moest wel duidelijk worden dat ik Joods was. Ik moest weer Robert Israël Hompes gaan heten. Om die overgang makkelijker te maken werd ik eerst Louis Hompes genoemd. Dat was toen ik van de katholieke nonnenschool naar de derde klas van de openbare lagere school ging. Ik vond het raar, want ik had altijd Louis (Laurens Nicolaas) Jongeleen geheten, naar mijn pleegvader. Wat het nog vervelender maakte, was dat ik vanaf dat moment door schoolkinderen werd uitgemaakt voor Jodenjong. Ik werd enorm gepest.”

Bar mitswa
Na de oorlog ondernam een zus van Robs vader, maar vooral haar man, een vergeefse poging om de voogdij over haar neefje te krijgen. Rob voelde daar niets voor. In 1950 deed de rechter een uitspraak: Rob mocht onder bepaalde voorwaarden bij de familie Jongeleen blijven. Wel moest de Joodse opvoeding ter hand worden genomen met Joodse les en het doorbrengen van vakantie en Joodse feestdagen bij zijn oom en tante. De stichting Le-Ezrath-Hajeled drong er namelijk op aan dat Joodse kinderen betrokken zouden blijven bij de Joodse opvoeding en cultuur Hoewel Rob tijdens de oorlog, waarschijnlijk uit lijfsbehoud, katholiek was gedoopt, deden zijn pleegouders geen enkele poging om hem katholiek te maken. Wel ging Rob op zondag met zijn pleegouders ouders naar de hoogmis in de Maria van Jessekerk, maar daarna namen zijn vader en hij de tram naar Den Haag voor Joodse les. “In die periode ben ik bar mitswa geworden. De feestelijke lunch ter gelegenheid van mijn bar mitswa vond plaats bij een directe neef van mijn eigen vader, in Den Haag.”

Gelukkig in Den Haag
Deze neef zou een belangrijke rol gaan spelen in Robs leven. Toen zijn pleegouders ernstige huwelijksproblemen kregen en de situatie thuis onhoudbaar werd, nam hij de 14-jarige Rob in huis. “In het huis van mijn oom waren twee dochters waar ik qua leeftijd precies tussenin viel, en met wie ik graag optrok. Ik ben er vijf jaar in huis geweest, tot mijn negentiende.” Bij de Haagse familie kwam Rob terecht in een van oorsprong Joods-orthodox milieu. Echter, de ontberingen van de oorlogsjaren hadden zijn (oud)oom (advocaat van beroep) zijn geloof in een God doen verliezen. Hij was samen met een groot aantal toonaangevende Nederlanders in kamp Sint-Michelsgestel en later in Buchenwald geïnterneerd geweest. De Joodse sfeer proefde Rob tijdens de kampweken van Haboniem, de Socialistische Zionistische Joodse Jeugdbeweging. “Aan Haboniem heb ik vrienden overgehouden, onder anderen Awraham Soetendorp, tot 2008 rabbijn van de Liberaal Joodse Gemeente in Den Haag. We waren tien jaar toen we elkaar leerden kennen.”

Telkens weer opnieuw beginnen
Na zijn middelbare school ging Rob, negentien jaar oud, economie studeren in Rotterdam. Hij ging op kamers wonen. Eenmaal teruggeworpen op zichzelf klopte het verleden aan zijn deur. “Het eerste jaar ging prima. Ik genoot van het studentenleven. Maar toen ik op mezelf kwam te wonen had ik ineens tijd om na te denken, dingen te verwerken. Voor die tijd waren er zoveel dingen die ik moest. Ineens viel er een leegte, en die vulde zich met gedachten. Mijn derde en vierde studiejaar heb ik niet veel uitgevoerd. Ik had de beschikking over wat geld, dat was overgebleven uit het faillissement van het bedrijf van mijn (groot)vader. Daarvan heb ik mijn studie betaald en kon ik van leven. Ik ben er later trouwens achter gekomen dat ik mijn hele leven alle rekeningen voor mijn levensonderhoud en opleiding zelf heb betaald van het geërfde kapitaal.” De problemen begonnen in de zomer van 1964, toen zijn oom uit Den Haag overleed. “Zijn dood was een groot verlies voor mij. We hadden in vijf jaar een warme, hechte band opgebouwd. Hij vond het fijn naast zijn twee dochters er een zoon bij te hebben gekregen. Ik voelde me echt lid van het gezin. Ik had weer familie. Toen hij stierf kwam er veel verdriet boven. Verdriet over telkens weer afscheid nemen: van mijn eigen ouders, van mijn pleegvader, van mijn oom. Telkens weer breken en opnieuw beginnen.”

Kibboets
Na zijn afstuderen, in 1971, besloot Rob officieel te emigreren naar Israel. “Ik was er in mijn studententijd een viertal keren uitgebreid geweest, had in een kibboets gewerkt. Het leek een logische stap. Maar het was weer een afscheid, weer een nieuw begin. Dat heb ik niet kunnen en willen bolwerken. Na een half jaar was ik weer terug in Nederland. Ik ben weer teruggegaan naar mijn tante/pleegmoeder in Den Haag, die me wel heeft opgevangen, maar geen oog had voor mijn emotionele problemen. Ik ben meteen via een uitzendbureau gaan werken als postbode bij het ministerie van Justitie. Dat verdiende het meest! Ik vond een kamer en ben gaan solliciteren. In augustus 1972 kon ik aan de slag bij het computercentrum van Nationale Nederlanden.”

Stevige Joodse wortels
In diezelfde periode ontmoette Rob zijn vrouw. Haar ouders waren lichamelijk en geestelijk getraumatiseerd teruggekeerd uit Bergen-Belsen. Haar jeugd werd overschaduwd door hun verleden. “Het was belangrijk voor mij dat ik een partner vond met een Joods verleden. Door mijn opvoeding, door mijn verblijf in Israel, het werk in de kibboets en mijn lidmaatschap van Haboniem had ik stevige Joodse wortels gekregen. In Joodse kringen voelde ik me thuis. Elders had ik toch altijd het gevoel dat ik er niet mocht zijn.” Uiteindelijk is de Joodse religie en cultuur een belangrijke rol blijven spelen in zijn leven. Rob is vele tientallen jaren actief geweest binnen de Liberale Joodse Gemeenschap van Den Haag en daarbuiten, bijvoorbeeld een Joods bejaardenhuis. “Ik wilde iets terugdoen voor de Joodse gemeenschap omdat ik me binnen die kring hervonden had. Ik wilde mijn kennis op mijn vakgebied ten dienste stellen van de opleving van de Joodse gemeente in Nederland.” Rob voelt zich nu Joodser dan ooit. “Het zit diep geworteld in mijn leven. Waar we ook woonden, we hebben de Joodse religie en cultuur altijd bewust opgezocht. Mijn vrouw en ik vinden het belangrijk dat ook onze kinderen zich bewust zijn van hun Joodse roots. En we zijn blij dat onze beide kinderen allebei Joodse partners hebben.”

Het verleden is nooit ver weg
Ondanks de moeizame start kan Rob terugkijken op een geslaagd leven, een goed huwelijk met ups en downs en een gezin waar hij zeer trots op is. Na zijn studie economie ging hij de automatisering in, het vak van de toekomst. Hij studeerde af bij Max Euwe. Het grootste deel van zijn werkzame leven was hij in dienst bij Shell, waar hij diverse financiële functies vervulde in binnen- en buitenland. De worsteling met zijn identiteit is voorbij, maar het verleden speelt nog regelmatig op. “Ik heb geprobeerd de mate waarin mijn verleden mijn heden beïnvloedt, te beperken. Zo van: nu moet ik maar weer door. Toch zeg ik altijd: de oorlog is voor mij nooit afgelopen. Ik word er bijvoorbeeld mee geconfronteerd in de vragen die mijn kinderen me soms stellen. Het verleden speelt op elk moment van ons leven nog steeds een rol. Je kunt het verwerkt hebben, je weet ermee te leven, maar het verdwijnt nooit. Er hoeft zich maar een klein voorval voor te doen en je gedachten gaan weer terug naar het verleden. In die zin ben ik een oorlogsslachtoffer. De oorlog heeft me mijn ouders en mijn broers afgenomen, maar ook een gedeelte van mijn jeugd.”

Tekst: Trudy van der Wees
© Copyright Rob Hompes