zaterdag 31 december 2011

In een spagaat tussen twee werelden



Judi Klok-Levit (1944) is het nichtje van Maria Brix Dresden). In tegenstelling tot Maria overleefden haar ouders de oorlog. Omdat haar Joodse vader was gehuwd met een niet-Joodse vrouw, werd hij vrijgesteld van deportatie naar de concentratiekampen. Desondanks heeft de oorlog diepe sporen nagelaten binnen het gezin. Als niet-Joodse is Judi nog steeds op zoek naar erkenning van haar Joodse wortels en traumatische verleden.

Mozes Levit en Martje Sjoukelina Levit-Telling leerden elkaar kennen op een toneelvereniging. Mozes was Joods, Martje gereformeerd. “Dat was een probleem”, vertelt Judi. “Een Joodse man en een niet-Joodse vrouw, die mochten niet met elkaar trouwen. Maar, ze móesten wel trouwen. Ze waren negentien jaar oud en er was een kind op komst. Aanvankelijk werd mijn moeder niet geaccepteerd in het Joodse milieu van mijn vader. Later nam ze steeds meer deel aan orthodox-joodse rituelen. Ze werd in haar doen en laten Joodser dan mijn vader. Bij ons thuis werd bijvoorbeeld nooit kerstfeest of sinterklaas gevierd. Wij vierden de Joodse feesten.”


Mozes Levit kwam uit Groningen en was voor de oorlog naar Dokkum verhuisd, een stad zonder Joodse gemeenschap. Mozes had geen werk en begon daarom een eigen bedrijf in lompen, oude metalen en antiek. De Duitsers lieten hem met rust omdat hij met een niet-Joodse vrouw was getrouwd. Mozes en Martje raakten betrokken bij het lokale verzet. In hun woning bivakkeerden geregeld onderduikers. “Dokkum was in die tijd niet zo groot. Er waren wel veel winkels. Mensen konden daar overdag niet onderduiken, alleen ’s nachts. Daarom zaten ze overdag bij mijn ouders.”

Kamp Havelte

Judi is geboren op 30 juli 1944. Ze heeft nog een oudere broer en zus die respectievelijk twee en achttien jaar ouder zijn. Haar vader was niet bij haar geboorte. Hij verbleef in Kamp Havelte, een werkkamp. “De Duitsers lieten mensen als mijn vader relatief met rust, maar ze werden wel gesepareerd.” In juli moest Mozes zich bij Kamp Havelte melden, maar op 3 oktober werd hij alweer gesignaleerd in Dokkum. Hij was ontsnapt, met hulp van een Duitse officier. “Toen hij terugkeerde naar Dokkum is hij door veel mensen geholpen. Daar waren ook mensen bij die er destijds voor hadden gekozen om lid te zijn van de NSB. Zij zorgden ervoor dat het hele gezin allerlei spullen en voedsel kreeg, bijvoorbeeld een glazen aspirinebuisje waar thee in zat. Wanneer er razzia’s werden gehouden gaven ze mijn ouders een seintje en verborg vader zich in de dakgoot. Mijn zusje nam mijn broertje dan altijd mee uit wandelen, om te voorkomen dat hij zijn mond voorbij zou praten.”


Na de oorlog zijn Mozes en Martje in Dokkum gebleven Zij hadden de oorlog overleefd, maar Mozes’ familie keerde niet terug uit de Duitse vernietigingskampen. “Mijn vader was na de oorlog een gebroken man en hij is de rest van zijn leven ziekelijk gebleven. Hij wist van het bestaan van zijn nichtje, Maria en hij wist dat ze bij de familie Venselaar in Delft terecht was gekomen. Mijn ouders hebben alles willen proberen om Maria in huis te nemen. Maar dat bleek helemaal niet zo makkelijk. Het Joods Maatschappelijk Werk, dat de voogdij regelde, was erg streng. Je moest aan allerlei eisen voldoen om een Joods kind in je familie op te nemen, zelfs al was het een kind van de bloedeigen zus. Je moest bijvoorbeeld een bepaald inkomen hebben. Mijn vader had na de oorlog geen werk. Hij was geestelijk en lichamelijk niet sterk door alles wat er was gebeurd. De huiselijke situatie was ook niet ideaal om er nog een kind bij te hebben. Mijn ouders hadden hun handen vol aan mijn broertje en mij. Mijn zus is in 1947 getrouwd, maar heeft nog een aantal jaren met haar man en twee kinderen bij ons ingewoond. Zwager Wim was namelijk dienstplichtige militair en werd naar Indonesië gestuurd. Is dat een situatie waarin je een verweesd nichtje in huis moet halen? Het was dus een lastige situatie, maar mijn ouders hadden er ook problemen mee om Maria weg te halen bij de mensen die haar in de oorlog goed hadden opgevangen.”

Pension

Toen Mozes na de oorlog een lelijke val maakte en daar rugklachten aan overhield, was de kans op een baan definitief verkeken. De familie verhuisde naar Delft, de stad waar Maria woonde bij haar pleegouders. Ze begonnen er een pension aan de Oude Delft 178. Een groot huis, met veertien kamers. “Het was 1953, het jaar van de watersnoodramp. Ik kan me herinneren dat we toen evacués uit Zeeland hebben opgevangen. In die tijd was er in het noorden van het land weinig werk. Veel mensen kwamen naar het westen, op zoek naar werk, en huurden een kamer in ons pension. Ook woonden er veel studenten, die in de weekenden naar huis gingen. In het weekend kwamen er dikwijls buitenlandse toeristen via de VVV, ook Duitsers. Mijn ouders hadden het daar vreselijk moeilijk mee. Ik was negen jaar toen we in Delft arriveerden. Ik sliep op zolder, en als ik niet naar school was hielp ik mee in de bediening: boterhammen smeren, thee zetten. Op school ging het niet lekker. Op de Jan Vermeerschool werd ik niet geaccepteerd door mijn klasgenoten. Ik werd gepest vanwege mijn Joodse achternaam en mijn Friese accent.” Judi zat in de vierde klas van de Joost ’t Hooftschool toen zowel de gezondheid van haar vader als die van haar moeder achteruitging. Ze stopte met haar middelbare schoolopleiding en ging werken als hulpverkoopster bij Vroom en Dreesman. Daarnaast hielp ze haar ouders in het pension. “Dat was vanzelfsprekend. Op dat moment vond ik het niet erg. Nu wel.” Het was in haar middelbare-schooltijd dat Judi zich bewust werd van haar Joodse identiteit. “Het begon te kriebelen, waarschijnlijk omdat ik niet geaccepteerd werd door de andere kinderen. Ik werd lid van de Joodse jeugdbeweging. Daar voelde ik me voor het eerst thuis, geaccepteerd. In de loop der tijd is dat Joodse gevoel alleen maar sterker geworden, zeker toen Judi betrokken raakte bij de Stichting Kfar Saba. Deze is in 1968 opgericht om vriendschappelijke banden tussen inwoners en instellingen van Delft en Kfar Saba (Israël) te bevorderen. Er zijn regelmatig uitwisselingsprogramma’s. Judi is al twintig jaar bestuurslid en de laatste tien jaar voorzitter van de stichting en is regelmatig in Israël te vinden. Ze beschouwt het als haar tweede vaderland. “Ik voel me verwant met het Joodse geloof en de Joodse belevingswereld, maar ik praktizeer het niet. Misschien uit angst voor het verleden.” Ze maakt echter geen geheim van haar overtuiging, onder meer door het dragen van een halsketting met een kleine Davidster. Die draagt ze ook als ze als Buitengewoon Ambtenaar van de Burgelijke Stand huwelijken sluit. “Als mensen daar moeite mee hebben, moeten ze maar een andere trouwambtenaar zoeken.” Israel wordt steeds belangrijker in haar leven en afscheid nemen van de mensen in Kfar Saba steeds moeilijker. “We worden daar echt beschouwd alsof we familie zijn van elkaar. We vieren bijvoorbeeld gezamenlijk shabath met de burgemeester van Kfar Saba, Yehuda Ben Hamu en zijn familie. De laatste drie jaar vieren we de Israëlische Onafhankelijkheidsdag, een dag vol herinneringen, in Kfar Saba. Dan wordt er altijd een muziekfestival georganiseerd. Het is fantastisch om daarbij aanwezig te zijn.”

Onrechtvaardig

Al een aantal jaren is Judi in een strijd verwikkeld met de Nederlandse overheid. Ze zoekt officiële erkenning als vervolgingsslachtoffer en wil in aanmerking komen voor een uitkering volgens de Wet op vervolgingsslachtoffers. Ze heeft daarvoor een verzoek ingediend bij de Sociale Verzekeringsbank, dat is afgewezen. Ze hoopt nu dat de Raad van State uitsluitsel gaat geven. “Bij de Sociale Verzekeringsbank zeiden ze: ‘Wat kom je doen? Aan wat voor gevaren heb jij nou blootgestaan?’ Dat vind ik onrechtvaardig. In de ogen van de Nederlandse staat ben ik geen oorlogsslachtoffer, maar een oorlogsgetroffene. Dat is een subtiel verschil, maar wel één met grote gevolgen. Mijn vader kreeg een uitkering als vervolgingsslachtoffer en mijn moeder kreeg een uitkering van de Stichting 1940-1945 omdat ze in het verzet had gezeten. Mijn hele leven is overschaduwd door de oorlog, maar ik val in geen enkele categorie. Ik heb mijn ouders verzorgd, ik heb mijn opleiding niet afgemaakt en ik heb emotionele schade opgelopen, al is die niet meetbaar. Het is niet makkelijk om op te groeien met een vader wiens volledige familie is vermoord. Ik draag al die ellende met me mee. Wat voor impact heeft dat op een kind?”

Joodse tegoeden

In 1967 is Judi getrouwd met Karel Klok, iemand zonder Joodse achtergrond. Samen hebben zij één zoon en twee kleinkinderen. Karel steunt haar in alle opzichten, ook in haar affiniteit met het Joodse geloof en haar worsteling met haar identiteit. De Joodse gemeenschap erkent alleen kinderen van een Joodse moeder als Joods. Judi, met haar gereformeerde moeder, vindt bij deze groep mensen dus geen gehoor. Vanwege haar Joodse achternaam beschouwen niet-Joden haar echter wel als Joods. “Ik zit voortdurend in een soort spagaat. Vandaar mijn zoektocht naar erkenning.” Judi kwam wèl in aanmerking voor een uitkering in het kader van de Maror-regeling. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de bezittingen van veel Joden in beslag genomen. In de jaren negentig van de vorige eeuw werd dit opnieuw aan de kaak gesteld. Uiteindelijk heeft de Nederlandse overheid 181,5 miljoen euro ter beschikking gesteld aan de slachtoffers en hun nabestaanden. “Om in aanmerking te komen voor die uitkering moest je aan een aantal voorwaarden voldoen. Je moest bijvoorbeeld twee Joodse grootouders hebben. Nou, die had ik. Dus ik heb een bedrag ontvangen. Waarom gelden er voor een uitkering als oorlogsgetroffene andere regels? Waarom besta ik nu ineens niet?“ Judi weet dat ze deze strijd niet gaat winnen. “De wet is knalhard. Maar ik wil één keer mijn verhaal vertellen. Al is het maar om mijn gedrag te verklaren. Ik kan niet tegen onrecht. Als ik daarmee word geconfronteerd ben ik als een terriër.” Die houding kwam haar goed van pas in haar vakbondswerk bij de Abva Kabo FNV. Judi werkte vele jaren als secretaris van de afdeling Delft en ook als gekozen bondsbestuurder in het Hoofdbestuur van de AbvaKabo FNV. “Ik heb altijd geknokt voor andere mensen. Het zou fijn zijn als er nou ook eens iemand voor mij zou knokken.”

door Trudy van der Wees

dinsdag 1 maart 2011

'Ik ben uit liefde geboren, dat is mijn houvast'


door Trudy van der Wees

In 2005 verscheen een artikel in de Haagsche/Delftsche Courant waarin de 79-jarige Margreet de Bruin-Chardon een poging deed om erachter te komen wat er was gebeurd met de Joodse kinderen die haar broer, de Delftse verzetstrijder Kees Chardon (1919-1945), in de oorlogsjaren had helpen onderduiken. Een lastige opgave. Niet alle kinderen zullen de oorlog hebben overleefd, sommigen zijn geëmigreerd of al overleden. In veel gevallen zijn de namen van de onderduikers niet bekend. “Hoe ze echt heetten, wisten we nooit. Waar ze naartoe gingen evenmin. Er werd zo min mogelijk opgeschreven”, aldus Margreet de Bruin. Van één baby wist ze niet meer de naam, maar wel de uiterlijke kenmerken en ook waar het kindje terecht was gekomen. Het was een meisje met een klompvoetje. Ze werd ondergebracht bij een echtpaar in de Hugo de Grootstraat. “Ik heb nog haar luier verschoond.”

Naar aanleiding van het krantenartikel meldde zich enkele kinderen die dankzij de interventie van Chardon de oorlog hebben overleefd. Een van hen is Sara Dresden, het meisje met het klompvoetje. Ze was een van de zeshonderd kinderen die door het verzet uit de Joodse crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam werden weggesmokkeld naar onderduikadressen. Na de oorlog, toen bleek dat haar ouders in 1943 waren omgekomen in kamp Sobibor, bleef Sara bij haar onderduikouders wonen. Dit is haar verhaal, een zoektocht naar liefde, (h)erkenning en identiteit.

Sara Dresden is pas een paar weken oud als haar moeder haar bij de buren brengt. Het is februari 1943. Sara’s ouders, Racheltje (Koosje) Levit en Samuel (Sem) Dresden, weten op dat moment dat het ze niet gaat lukken om aan deportatie naar de Duitse vernietigingskampen te ontkomen. Ze worden door de nazi’s van hun bed gelicht en moeten zich klaarmaken voor vertrek naar kamp Westerbork. Hoe ze het voor elkaar krijgen zal altijd een raadsel blijven, maar ze zien kans de kleine Sara bij de buren af te geven[1]. Zo hopen ze haar jonge leven te redden. Hun andere dochter, de drie jaar oude Judith (Judokje), een kind uit een eerdere relatie van Racheltje, houden ze bij zich. Wat ging er door hen heen, die dag in 1943? Angst, verdriet en de diepe wens dat Sara de dans zou ontspringen in de veilige handen van de niet-Joodse buren? Dat ze elkaar levend en wel zouden terugzien als de oorlog voorbij zou zijn?




Wat zich in de eerste zes maanden van haar leven precies heeft afgespeeld, is een grote lege pagina in het leven van Sara Dresden. Ze was te jong om zich er iets van te herinneren. Alles wat ze ervan weet, heeft ze van horen zeggen. Een ding is duidelijk: de logeerpartij bij de buren was van korte duur, want uiteindelijk kwam ze toch in handen van de Duitsers. “Ik denk dat de buren bang waren om me te behouden en me daarom aan de Duitsers hebben gegeven. Vreselijk toch? Je denkt iemand te vertrouwen en toch…”

Predikant
De buren waren inderdaad niet erg gelukkig met het pakketje dat ze die februarinacht in hun handen kregen geduwd. Na zes weken namen ze contact op met een broer van Racheltje, met het verzoek zijn nichtje op te komen halen. Oom Mozes Levit uit Dokkum en zijn vrouw Martje waren bevriend met de predikant van de Mennonistenkerk. De huishoudster van deze predikant, mejuffrouw Steenbergen, zat in het verzet. Een keer in de maand reisde ze met de boot naar Stavoren-Enkhuizen naar Amsterdam, een hele onderneming. De Joodse Mozes schakelde deze dappere vrouw in om met de Amsterdamse buren te communiceren. Bij haar bezoek kreeg ze de helft van een in tweeën gescheurde ansichtkaart mee, met het dringende verzoek aan de buren om de baby nog even bij zich te houden tot er een oplossing was gevonden. De andere helft van de kaart stuurde Mozes aan ze op. Bij aankomst zou de koerierster moeten controleren of de twee delen pasten. Het was een in de oorlog veelvuldig gehanteerde methode om iemands identiteit  te controleren.

Kees Chardon
Maar de buren voelden er niets voor om nog langer onderdak te bieden aan hun gevaarlijke logeetje. De kans is groot dat ze haar zelf naar de Joodse crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg brachten, dé plek waar Joden werden samengebracht om te worden gedeporteerd naar Duitsland. Waarschijnlijk was het mejuffrouw Steenbergen die de baby met hulp van anderen uit de crèche heeft gesmokkeld. Ze belandde via het ondergrondse verzet in Delft, waar de Delftse verzetsstrijder Kees Chardon[2]  haar in huis nam tot er een meer definitieve oplossing voor haar was gevonden. Twee nachten verbleef ze met enkele andere Joodse kinderen in zijn woning aan de Spoorsingel 28. Op 3 juni 1943 kwam ze bij Jo en Wim Venselaar terecht, een kinderloos echtpaar dat bij Chardon in de buurt woonde, aan de Hugo de Grootstraat 25. Sara’s pleegouders lieten hun jonge onderduiker op 6 juni 1943 rooms-katholiek dopen en gaven haar de namen Maria Jozina Wilhelmina Antonia Francisca Helena. Roepnaam: Maria. “Wim Venselaar werkte bij de Nederlandse Kabel Fabriek en trad in zijn vrije tijd op als conferencier. Zij was de dochter van een ondernemer. Haar vader had een wijnhandel in de Hugo de Grootstraat”, vertelt Maria jaren later. “Waarom ze me in huis namen? Ik denk vanwege hun geloof. Heel veel gelovige mensen namen onderduikers in huis in die tijd. Omdat ze dachten het hoorde, omdat ze dachten dat het van hen werd verwacht.”

Oom Mozes
Na de oorlog keerden Maria’ouders niet terug uit concentratiekamp Sobibor. Vergeefs wachtte de familie Venselaar op een teken van leven van andere familieleden. Toen dat uitbleef kreeg het echtpaar in 1947 de voogdij over Maria; oom Mozes uit Dokkum, die de oorlog had overleefd, werd toeziend voogd. “Dat mijn oom me na de oorlog niet in huis heeft genomen, heb ik hem altijd kwalijk genomen. Mijn oom en tante zeiden dat ze me niet hadden willen weghalen bij de familie Venselaar. Ze vonden het zo goed dat zij zich tijdens de oorlog over me hadden ontfermd. Tegelijkertijd hadden ze veel kritiek op mijn pleegouders omdat ze me katholiek opvoedden. Ik heb wel altijd contact met mijn oom en tante gehouden. En door de verhalen van hun kinderen - een neef en twee nichtjes - kwam ik iets meer te weten over mijn grootouders. Hun opa en oma waren immers ook mijn opa en oma.”

Ware naam
Maria was zes toen ze ontdekt dat Wim en Jo Venselaar niet haar werkelijke ouders zijn. “Zij hebben me nooit officieel geadopteerd. Ik ben altijd Sara Dresden blijven heten, maar op school werd ik Maria Venselaar genoemd,  zogenaamd omdat ik niet mocht weten dat ik niet een dochter was van de Venselaars. Toen mijn pleegmoeder me naar de school bracht en ik haar uitzwaaide, vroegen kinderen aan me: ‘Wie zeg jij gedag?’ Ik zei natuurlijk: ‘Mijn moeder’. Ze zeiden: ‘Je hebt geen moeder. Je bent een Jodenkind.’ Vanaf dat moment wilde ik weten wie ik werkelijk was. Mijn pleegmoeder liet weinig los, wat ik ook probeerde. Ik zocht op zolder naar papieren en spullen, in de hoop iets van mezelf terug te vinden. Toen er op een dag post arriveerde voor Sara Dresden, begreep ik dat die voor mij bedoeld was. Sara Dresden, dat was ik.”

Weinig liefde
“Ik heb geen prettige jeugd gehad”, vertelt Maria. “Thuis heerste de sfeer van een koelkast. Er mocht weinig. Tot mijn twaalfde woonden we in de Hugo de Grootstraat naast mijn (pleeg)grootouders, die erg lief voor me waren. Toen verhuisden we naar de Phoenixstraat, waar mijn pleegouders een pension begonnen. Soms verhuurden ze zelfs mijn kamertje. Het waren moeilijke mensen, achterdochtig, kritisch. Geen warme mensen. Ik heb weinig liefde gekend. Nooit eens een arm om me heen. Achteraf denk ik: ze hadden een minderwaardigheidscomplex. Mijn pleegvader was graag toneelspeler geworden, maar dat was in die tijd natuurlijk niet aan de orde. Mijn pleegmoeder heeft altijd heel hard moeten werken in de zaak van haar ouders. Volgens mij heeft ze zich nooit gewaardeerd gevoeld. En ik op mijn beurt heb me nooit gewenst gevoeld. Ik heb geen idee waarom ze mij na de oorlog hebben gehouden. Ze waren niet bijzonder aardig voor me. Tegelijkertijd waren ze doodsbang dat ze me zouden kwijtraken. Als er controle kwam van het Joods Maatschappelijk Werk waren ze bloednerveus en werd me op het hart gedrukt dat ik niets mocht zeggen, uit angst dat ze me zouden weghalen. Mijn pleegouders hebben vrijwel al mijn eigen persoonlijke herinneringen, zoals diploma’s, boeken en schriften, weggegooid. Ik heb één foto van mijn eigen ouders.  Daar moest ik altijd een Weesgegroetje voor bidden. Mijn pleegouders zeiden dat het een foto was van hun broer en zus, die waren omgekomen in de oorlog.”

Halfzusjes
Rond haar zestiende ontdekte Maria dat ze halfzusjes heeft: Grietje en Anna. “Ik kwam hun naam en adres tegen toen ik zat te snuffelen in papieren op zolder. Ik ben ernaartoe gegaan, en belde aan. Ze herkenden me meteen en begonnen hysterisch te huilen. Ik was natuurlijk blij dat ik familie had teruggevonden, maar deze meisjes waren vijftien, zestien jaar ouder dan ik, uit een eerder huwelijk van mijn vader met een niet-Joodse vrouw. Ik had meer behoefte aan hen dan zij aan mij.” Maria probeerde contact te blijven houden, al ging dat soms moeizaam.  “Ze zijn een dag na elkaar overleden, net op het moment dat ik genoeg moed had verzameld om gerichte vragen te stellen over mijn vader, onze vader. Mijn oom Mozes had me waarschijnlijk meer kunnen vertellen over mijn eigen moeder, maar dat is niet gebeurd. Ik wist dat mijn oom mijn vader niet mocht. Een voddenkoopman van het Waterlooplein vond hij geen goede partij voor zijn zus. Sem schijnt ook nogal van een borreltje te hebben gehouden. Maar hij hield zielsveel van zijn vrouw. Sem hoefde niet naar Westerbork, hij is vrijwillig met Racheltje meegegaan.” Dit vergt enige uitleg. Sem was Joods van geboorte en dus een serieuze kandidaat voor deportatie. Echter, de anti-Joodse rassenwetten waren onnavolgbaar. Als een man met een niet-Joodse vrouw was getrouwd of was geweest, waren de Duitsers bereid een uitzondering te maken. Iemand kreeg dan een zgn. ‘Sperre', wat je zou kunnen omschrijven als een verzachtende omstandigheid. Eenmaal in het bezit van een Sperre was de kans groot dat je niet zou worden afgevoerd. Sems zwager Mozes ontliep op die manier de dans. Sem echter, besloot bij zijn vrouw te blijven toen arrestatie onvermijdelijk bleek. Dat blijkt ook uit een briefkaart die Racheltje op 15 april 1943 vanuit Kamp Westerbork naar haar familie stuurde: ‘Sem is vrijwillig met ons meegegaan.’
Veel persoonlijke bezittingen en herinneringen aan haar ouders zijn verloren gegaan, maar gelukkig heeft Maria via via nog wat spullen gekregen, onder andere het telegram dat Sem stuurde nadat ze geboren was, de naoorlogse briefwisseling waaruit blijkt wie zij is en kaarten die Racheltje vanuit Westerbork schreef aan haar familie in Dokkum. “Ik heb een foto waar mijn ouders samen op staan en een briefje dat mijn moeder heeft verstuurd uit het kamp. Daarin schrijft ze over mij: ‘je zou haar moeten zien, het is zo’n mooi meisje’. Daaruit blijkt haar liefde voor mij. Ik weet zeker: ik ben uit liefde geboren. Dat is mijn houvast.”
In 2009 heeft Maria alles wat ze aan papieren, brieven en briefkaarten had, geschonken aan herinneringscentrum Westerbork. “Tot mijn verrassing hing er in Westerbork een foto van mijn moeder. Toen ik die zag, wist ik dat er goed aan had gedaan alle spullen naar het herinneringscentrum te brengen. Het was alsof ze me haar zegen gaf.” Bij het weggaan haalde ze drie steentjes weg bij het monument voor slachtoffers van de Holocaust. “Op de grafsteen van mijn pleegouders heb ik ooit een koperen plaatje laten bevestigen met de tekst ‘voor Racheltje, Samuel en Judokje’. Daar heb ik die drie steentjes op gelegd.”



Jiddische mama
Voor haar gevoel leefde Maria een groot deel van haar jeugd op de automatische piloot. “Ik geloof dat ik pas ben gaan leven toen ik in Amsterdam op kamers ging wonen. Daar vond ik een kantoorbaantje en ontmoette ik mijn echtgenoot, Fred Brix. Zijn moeder is een Duitse, zijn vader Tsjechisch. Ja, hoe verzin je het?” Met Fred kreeg ze weer vaste grond onder de voeten. “Een fijne echtgenoot en een eigen gezin, dat is mijn redding geweest, denk ik. Plus mijn gevoel voor humor en mijn creatieve talent. Ik heb me helemaal kunnen uitleven in het amateurtoneel. Dat was een prima uitlaatklep. Geef me een hoedje en een brilletje en ik ben in mijn element. Iets als mezelf doen vind ik veel moeilijker. Door alles wat er is gebeurd heb ik problemen met mijn eigen identiteit.” Ze heeft vijftig jaar op de planken gestaan, eerst als Maria Venselaar, later als Maria Brix, de naam van haar man. “Slechts een keer heb ik onder de naam Sara Dresden gespeeld. Dat was De Trein, een stuk van Carl Slotboom. Het gaat over een jong stel dat de oorlog heeft overleefd en met elkaar in gesprek gaat. Dat greep me heel erg aan.”
Joods voelt ze zich niet. Geloof speelt geen enkele rol in haar leven. “Ik vind het wel geweldig dat mijn kleinzoon is genoemd naar de opa die hij nooit heeft gekend: Levi Samuel. En mijn zoon, Olaf, is geboren op de verjaardag van mijn vader en zusje. Zij waren op dezelfde dag jarig.’ Ze is er trots op dat ze de Joodse familielijn Dresden heeft kunnen voortzetten. “En ik ben trots op mijn naam. Dat is niet altijd zo geweest. Als iemand me vroeger Sara noemde, kon-ie een klap krijgen. Ik kan me niet herinneren wanneer ik trots werd op mijn naam. Maar tegen die tijd kende iedereen me als Maria Brix. Om dan ineens de telefoon op te nemen met Sarah - liefst met een h erachter, dat is veel mooier - is ook weer zo raar. Ik ben katholiek opgevoed, maar er zit wel iets Joods in me. Oudere Joodse mensen zeggen bijvoorbeeld nooit ‘tot ziens’ als ze van elkaar afscheid nemen. Je weet immers niet zeker of je elkaar nog terugziet. Ik kan ook geen gedag zeggen, terwijl niemand me dat heeft verteld. Dat zit er kennelijk gewoon in. Ik ben ook wel een soort Jiddische mama. Ik hou van gezelligheid. Ik hou van samen eten, veel eten. Hoe meer zielen hoe meer vreugd. Het liefst zou ik iedereen die ik graag mag alle dagen om me heen hebben. Jammer genoeg stoot ik mensen juist af. Mensen moeten niet te dichtbij komen. Ik ben te bang dat ik ze weer kwijt raak. Toen Olaf werd geboren heb ik hem de eerste zes weken niet uit mijn handen gegeven. Eindelijk iets van mezelf. Ik realiseerde me ook wel: dit kan niet, daar krijg je last van. Ik heb inmiddels geleerd met die angst om te gaan.”


Lotgenoten
Maar soms steekt het verleden weer de kop op en heeft ze behoefte aan contact met lotgenoten of wil ze meer weten over haar verleden, haar wortels. “Naarmate je ouder wordt krijg je kwalen. Kom je in het ziekenhuis, dan vragen ze soms: komt deze kwaal in uw familie voor? Dan moet ik weer zeggen dat ik geen familie heb, heel pijnlijk. Lotgenoten heb ik in 1992 ontmoet bij de conferentie Het Ondergedoken Kind, die werd georganiseerd in de Rai in Amsterdam. Dat heeft veel bij me losgemaakt. Al die kinderen die er in de oorlog niet mochten zijn. Ik voelde me heel klein worden. Stond ik daar bij de Meeting Point stilletjes te hopen dat er iemand op me af zou komen, die naar mij zou vragen. Ik zag mensen die nog een achternicht of neef hadden, die elkaar omhelsden. Maar er kwam niemand voor mij. Ik heb me nog nooit zo eenzaam gevoeld. Ik wilde zo graag ergens bij horen. In mijn jeugd fantaseerde ik dat ik een heleboel broertjes en zusjes had, maar dat ik die niet mocht zien. Ik dacht dat ze op zolder of in kasten verstopt zaten.”

Bloedband
Maria Brix heeft haar pleegouders tot hun dood, in 1998, verzorgd. Niet van harte, zegt ze eerlijk, want het bleven lastige mensen. “En toch hield ik van ze. Ik wìlde ook van ze houden. Helaas was mijn pleegmoeder niet in staat om liefde te geven. Mijn pleegouders waren, zeg maar, emotioneel gehandicapt. Toen mijn pleegmoeder op sterven lag, zei ze tegen me: ‘Nu heb je voor mij te zorgen, want ik heb voor jou gezorgd in de oorlog.’ Dat deed zo’n pijn. Waarom zeg je zoiets tegen je kind?” Na hun overlijden hoopte Maria eindelijk schoon schip te kunnen maken en te beginnen met haar eigen leven. Zonder schuldgevoelens, zonder het eeuwige gevoel dankbaar te moeten zijn. “Maar toen het zo ver was ging ik kwakkelen met mijn gezondheid. Ik kreeg suikerziekte, een te hoge bloeddruk, te hoge cholesterol. Ik werd depressief, kwam bij een psycholoog terecht. Zij adviseerde me contact op te nemen met het Joods Maatschappelijk Werk. Dat heb ik geweigerd. Ik zei: ‘Hier zit niet Sara Dresden of Maria Venselaar. Hier zit een mens.’ Ik ben er uiteindelijk zelf weer uitgeklommen. Ik ben door alles wat me is overgekomen een sterke vrouw geworden. Dat is dan één voordeel.’

En toch….
Haar hele leven is Maria bezig geweest om met het verleden in het reine te komen. “Toen mijn pleegvader overleed heb ik tijdens de herdenkingsdienst in de kerk letterlijk tegen hem gezegd: ‘Oké, je was achterdochtig, je had overal een eigen mening over, je was eigenwijs, maar je was wel mìjn vader. En dat het niet ons eigen bloed was, dat ons verbond, dat doet er niet toe.’ Elk kind wil toch een vader en moeder hebben?” Tegenwoordig kan Maria met enige afstand kijken naar de mensen die zij als haar ouders is gaan beschouwen. “Ik ben opgehouden met almaar vragen stellen. Ik werd er gek van en het leidt tot niets. De antwoorden komen toch niet. En uiteindelijk, hoe raar het ook klinkt, ondanks alles, ben ik Wim en Jo Venselaar oneindig dankbaar voor wat ze hebben gedaan. Zonder hen had ik hier niet gezeten.”


* Met dank aan Lydia Hoogland, www.genpage.nl




[2] *) Kees Chardon werd in 1944 verraden en overleed in een Duits concentratiekamp, enkele dagen voor de bevrijding. Een aantal van zijn onderduikers zorgde ervoor dat er op de Israëlische gedenkplaats Yad Vashem een boom voor hem werd geplaatst langs de Laan der Rechtvaardigen.